- raison
- raison [rezzõ]〈v.〉1 rede ⇒ verstand, oordeel2 oorzaak ⇒ reden, grond, drijfveer3 reden ⇒ argument4 gelijk ⇒ voldoening, rekenschap, verantwoording♦voorbeelden:1 raison d'être • bestaansrechtentendre raison • naar rede luisterenfaire entendre raison • tot rede brengenmettre à la raison • tot rede brengenparler raison • verstandig pratenperdre la raison • gek wordense rendre à la raison • naar rede luisteren2 raison d'Etat • staatsraisonraisons de famille • familieomstandigheden3 〈spreekwoord〉 la raison du plus fort est toujours la meilleure • macht gaat boven rechtavec raison, avec juste raison • met redenen raison de • wegens, met het oog oppour quelle raison? • waarom?pour des raisons de sécurité • veiligheidshalvecomme de raison • vanzelfsprekend, billijkerwijze4 avoir raison • gelijk hebbenavoir raison des obstacles • de obstakels overwinnense faire une raison • zich erbij neerleggen¶ raison sociale • firma-, handelsnaammanger plus que de raison • te veel etenà raison de • in verhouding met, tegen de prijs van, op basis vanà plus forte raison • des te meerraison de plus • reden te meeren raison de • in verhouding totf1) rede, verstand2) reden3) argument4) verantwoording
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.